Hij is er nog altijd. Het cliché van onkruid en niet vergaan, al weet ik niets af van ‘s mans levenswandel. Zelfs zijn voornaam is me onbekend. Een hele poos dacht ik dat hij François heette, op basis van een verkeerd geposte brief in mijn bus, waarvan ik dacht dat hij voor hem bestemd was. Achteraf bleek de bus waarin de brief wel hoorde niet die van hem te zijn. Telfout van de schrijver.
François Nietes en ik ontmoeten elkaar bijna dagelijks op dezelfde plek: het stukje met steengrijze kiezels bezaaide grond van enkele vierkante meters die de doorgang vormt naar de parking van het appartementsgebouw waar ik woon. Het gebouw kleeft aan de constructie waarin hij woont, een Vlaamse koterij heringedeeld tot vier woonunits. Je kan ze bezwaarlijk ook appartementen noemen. We delen dezelfde huisbaas, zoals de helft van de bewoners in onze dorpskern. ‘Deze hele kant, allemaal van hem,’ wist François Nietes. ‘Hij zit er goed in.’
Zelf stelt François Nietes het minder best. In mijn hoofd is er een oorzakelijk verband met een ander cliché dat hij gulzig omarmt: hij rookt als een Turk en een schoorsteen tegelijk. Dat vermoed ik althans, want telkens als ik hem tref, op ons gemeenschappelijk lapje kiezelkraaksel, is dat met een puntje sigaret. Het roestbruin tussen zijn duim- en wijsvinger geeft me gelijk. Van mijn bovenbuur, wiens naam ik wel ken, weet ik dat hij minstens tien jaar jonger is dan de diep in de tachtig die hij eruit ziet.
Tweemaal de voorbije maanden liet zijn hart het afweten, tweemaal bleek achteraf zijn hokje in de constructie nog steeds bewoond. Zijn leden lijken dat een flink stuk minder. In deze is het de sinds de lente aanwezige rollator die me gelijk geeft.
Onze verhouding is er een van oud versus jong, onze verstandhouding die van vertellen versus luisteren, van blij zijn wat sociale interactie te hebben versus blij worden van die te kunnen geven. Onze praatjes gaan altijd over onderwerpen waarmee hij komt aanzetten: het weer, zijn gezondheid, zijn dochter die zich maar zelden laat zien, iets wat in het dorp is gebeurd of staat te gebeuren en waar ik zelden van op de hoogte ben. Ze vatten meestal aan wanneer ik naar de supermarkt of een van de bakkers wandel die rondom de dorpskern zijn gepositioneerd. Soms blijven ze een tiental minuten duren, soms niet. Ik ben meestal degene die ze afbreekt, waarna een klein schuldgevoel aan me trekt. Tenzij ik bevroren goed in de zak heb zitten of er binnen werk of hongerige kinderen wachten. Dan schenk ik mezelf verschoning.
Tijdens de eerste hittegolf, begin juli, trof ik hem op een avond terwijl hij een zware mobiele airco op een transportroller over de drempel van zijn voordeur probeerde te tillen. François Nietes praat makkelijker dan hij hulp vraagt. Ik weet niets van hem, maar toch ook dat. En dat hij weer of wind een hemd draagt. De aan- of afwezigheid van mouwen of cardigans zegt daarbij niet noodzakelijk iets over het microklimaat van de dag.
‘Zal ik hem morgen helpen aansluiten?’ vroeg ik.
‘Nieje. Dat lukt wel.’
De volgende dag was er een vierkant uit zijn vliegenraam gesneden en kleefde er met dikke gele plakband een witte afzuigbuis tegenaan. Voor een man die enkel nog slentert en de auto neemt naar de Carrefour zeven huizen verder, vond ik dat een hele prestatie.
Helemaal fris zal François Nietes nooit meer worden, maar monter is hij de laatste tijd wel. De hele zomer al wacht hij op een scootmobiel. Toen ik er onlangs, na mijn vakantie, naar informeerde, scheen de telkens weer uitgestelde levering niet meer zo nodig. ‘Ik voel me een ander mens,’ lachte hij, die laatste e in een i veranderend, zoals mensen die het dialect van de streek machtig zijn wel vaker doen. ‘De dokteres die ik nu heb, doet wonderen.’
Toen ik eergisteren met de wagen de kiezels op reed, zat hij op het bankje voor zijn raam. De zon had het in de schaduw gedraaid, zoals elke avond. We tilden ieder automatisch onze rechterhand op. Niet omdat het moet, wel omdat het erbij hoort. Ik zag dat hij op een zak potgrond zat, verzachtende omstandigheden gepleit door zijn pipse bips. ‘Potverdikke,’ glimlachte mijn binnenste. ‘Slim gevonden.’
Vanochtend bij het uitlaten van de hond zag ik de zak nog steeds op het bankje liggen. Misschien moet ik François zijn voornaam eens vragen, dacht ik.