Tijdens een namiddagwandeling met de hond hoor ik plots een stem, afkomstig van een oude man, op mijn hoogte maar aan de overzijde van de straat, waar een klein appartementsgebouw staat. Spierwit, vier etages hoog. De man antwoordt duidelijk op iemands vraag. Hij zit alleen in een voortuintje aan de straatkant, zijdelings in een tuinstoel onder een parasol, voor hem een afgemeten perkje kunstgras van een karig aantal vierkante meter klein.
Omdat er niemand bij hem is, ga ik op zoek naar een gsm. Tevergeefs. Toch gaat de conversatie verder. Het heeft iets van een telefoonscène uit een televisiereeks, waar je weet dat de acteur in beeld vrolijk staat te alsoffen. Maar hier moet wel degelijk iemand anders aan de andere kant van de lijn hangen. De enige oplossing die ik kan bedenken: de man draagt een oortje aan de zijde die ik niet kan zien.
Terwijl ik met de hond wat verderop een steegje naar de velden in sla, realiseer ik dat de man meer met de tijd mee is dan ik, althans wat deze vorm van telecommunicatie aangaat. Met oortjes bellen is me vreemd. Niet uit afkerigheid, het is simpelweg een gewoonte die ik nooit heb opgepikt. Net zoals praten met de onderzijde van je gsm tegen je kin of bellen met je camera aan terwijl je wandelt en er dus op dat scherm niets te zien valt behalve een stuk hals of wiebelende kledij.
Elke generatie creëert geruisloos gebruiken met de middelen die ze voorhanden heeft. En dat kunnen ze, omdat ze als nieuwkomers op het wereldtoneel met een verse blik naar de dingen kijken en zichzelf zo een eigen mal aanmeten die pas komt te schuren wanneer de next gen plotsklaps op de deur staat te bonken.
Enkele jaren geleden hoorde ik op de radio iemand verklaren dat 35 de leeftijd is waarop je niet meer mee bent met de generatie na jou. Muzikanten, acteurs waar je nog nooit van hebt gehoord waar zij mee dwepen en andere shizzle (al weet ik niet of dat nu wel of niet een hip woordje is). ‘Valt nog best mee,’ dacht ik toen, met de 40 in het vooruitzicht. ‘Ik luister nog altijd naar Studio Brussel.’
Die gedachte heb ik naar de verdoemenis gestuurd wanneer ik vorige zomer de affiche van Pukkelpop zag en tweederde van de bands niet bleek te kennen. Zo ook afgelopen weekend een artikel in de krant over het succesvolle voorjaar in de popwereld, gedomineerd door vurige deernes als daar zijn Taylor Swift, Ariana Grande, Dua Lipa, Billie Eilish. Ik kan drie van de vier zo voor de geest halen (sorry, mevrouw Grande en uw door de zoekrobot toegewezen 153 cm), ken van de meesten minstens enkele songs, maar ik zit er niet meer zo diep in als de muzikale helden waarmee ik opgroeide. Idem wat betreft de heren Ed Sheeran en Joost Klein (27 cm groter dan Ariana, even ongelukkige achternaam) of de voetballers en de basketbalspelers waar mijn zonen vol van zijn. Het doet me mezelf afvragen of er op het heerlijke fenomeen der begeestering een vervaldatum kleeft. Eens te oud, niet meer van toepassing.
Wat een zonde zou dat zijn.
Misschien moet ik, nu het nog kan, ook met van die oortjes beginnen. Wie weet wat haal ik me dan allemaal voor de geest.