‘Het enige wat ik mij kan herinneren,’ zei een oude klasgenoot enkele weken geleden tegen me, ‘is dat je nooit op verjaardagsfeestjes was en apart zat bij Godsdienst en Zedenleer.’
Sinds mijn omgeving weet dat ik een roman in de maak heb over een bepaald facet van mijn eigen jeugd – ik besteedde mijn wonderjaren als lid van de Getuigen van Jehovah – krijg ik van oude schoolvrienden bijna altijd dezelfde opmerking: ‘Dat hebben we eigenlijk nooit aan jou gezien.’
Begrijpelijk.
Eén: niet iedereen in mijn kerngezin en bredere familie was lid. Op een paar summiere inspanningen tot bekering na was mijn vader nooit deel van de geloofsgemeenschap. Mijn moeder – en haar deel van de familie, waar we als kind veruit de meeste tijd doorbrachten – wel. Die familie was echter nooit ‘extreem’ in hun belijdenis; er waren mensen die de leer veel strikter toepasten in hun dagelijks leven dan wij. Het praktiserende deel van mijn familie behoorde niet tot de grootste fundamentalisten, zeg maar.
Twee: ik ontwikkelde als kind vrij snel de kunde om in twee werelden te leven. Innerlijk was ik inderdaad qua vorming, kneding en gedrag in de eerste plaats die Getuige en paste mooi de christelijke normen en waarden toe die het geloof voorschreef. Dat zorgde voor spanningen – net als het hebben van gelovige en niet gelovige familie – maar daarnaast was ik ook gewoon klasgenoot of, later, speler in de basketbalploeg. Die met truitjes van zijn favoriete spelers om in de les zat.
Het doel van mijn roman, Wachtkamer, is trouwens niet om de ins and outs van mijn jeugd uit de doeken te doen – het is geen dagboek maar fictie – wel om een beeld te geven van hoe een strenge geloofsgemeenschap werkt en welke impact een opvoeding daarin kan hebben op het leven van een kind.
Uiteraard is dat kader bepalend geweest, ongetwijfeld sterker dan dat van de gemiddelde mens. Anderzijds is een opvoeding bepalend voor iedereen, en is identiteit voor iedereen ten dele een construct. Gevormd in en door een bepaalde tijd ook.
Identiteit vormde de kern van het gesprek tussen mijn voormalig klasgenoot en mij. We kennen elkaar al sinds het derde leerjaar, ik was toen pas een klein jaar lid van de geloofsgemeenschap. Hij wilde weten in hoeverre die mijn identiteit heeft gevormd. Zelf stond hij er heel ver van af, komend uit een heel links, antiklerikaal nest: vooral zijn vader moest niets van eender welke kerk weten. Hij haalde een voorbeeld aan van een van de weinige keren dat hij in zijn leven een kerkdienst had bezocht – een doopsel in de familie van zijn toenmalige vriendin – en wat voor een vreemde ervaring dat voor hem was.
‘Je kan jezelf afvragen of je ook zo’n vreemd gevoel had gekregen als je thuis niet gevoed was geweest met antiklerikale boodschappen,’ zei ik. ‘Misschien was die dienst voor jou dan ook maar een gebruik van een bepaalde groep mensen geweest. Identiteit kan je niet los zien van hoe je bent opgevoed.’
‘Nature versus nurture’, zei hij.
‘Inderdaad. Daarom denk ik dat die hele zoektocht waar mensen vandaag zo mee worstelen – het vinden van ‘je ware ik’ – voor een deel zinloos is.’
We komen allemaal als onbeschreven blad op de wereld. De eerste regels, het begin van het verhaal, worden geschreven zonder dat we zelf iets in de pap te brokken hebben. Het is daar dat onze identiteit al een stevige blauwdruk meekrijgt, een blauwdruk die ons de wind in de zeilen geeft, of, als het tegenzit, veel werk vraagt om hem te overschrijven. Of een beetje van het en een beetje van het andere. Een ‘normaal leven’ is er immers een van voor- en tegenspoed. Voor iedereen.
Anderzijds worden we wel degelijk als blad geboren. Gestreken of ongestreken, met een bepaalde grammage, bestaand uit een bepaalde celstof. Met andere woorden: je hebt je eigen karakter, je eigen talenten en je eigen kwetsbaarheden. Daar heeft een opvoeding en een tijdskader maar deels een invloed op. Het zal veel moeite kosten om van een introvert kind een tafelspringer te maken, of omgekeerd. Al durf ik te wedden dat je de garde opgegroeid met de Beatles en de Stones waarschijnlijk net iets moeilijker warm krijgt voor Lola Young en Chappell Roan.
Bestaat er wel zoiets als een echte kern? Mijn klasgenoot en ik hielden een bekende metafoor tegen het licht: het afpellen van de lagen van de ui om uiteindelijk tot je werkelijke wezen te komen. Zijn we niet precies zo hard met dat wroeten en pellen en zoeken bezig omdat we in zo’n woelige tijden leven met ontzettend veel mogelijkheden?
In de tijd dat een beroep van ouder op kind werd doorgegeven en de kerken op zondag vol zaten, was het pellen minder aan de orde. Het blad liet zich makkelijker zelf verder vol schrijven, met alle voor- en nadelen vandien. Wie alleen maar aardbeienconfituur in potjes doet en alleen die smaak in de rek weet staan, stelt zich de vraag niet of hij die met framboos liever zou lusten. Maar hij kan er ook niet van dromen.
Bijna 25 jaar na mijn laatste wapenfeiten als Getuige van Jehovah, is dat welles-nietes-spelletje een van de weinige dingen die me nog zeer sporadisch bezig houden. Ik zal nooit weten hoe ik zou zijn geworden zonder die opvoeding te hebben meegekregen. In mijn kern heb ik altijd iets met woorden gehad, mijn klasgenoot iets met muziek. Hij speelt nu in een band. Komend uit een ander nest was hij misschien een voornaam koorzanger geworden.
Wachtkamer ligt in september in de boekhandel. Voorbestellen kan hier.