Dit jaar richten deBuren, Stichting Nieuwe Helden en De Nieuwe Liefde voor de zesde keer de erotische kortverhaalwedstrijd ‘Het Rode Oor’ in. De opdracht? In maximum 800 woorden een prikkelend verhaal schrijven gelinkt aan een boek, kunstwerk, lied, film, televisieserie of game. Het werk Evening van Russisch schilder Victor Lyapcalo zit al enkele jaren in een inspiratiefolder op mijn laptop. Dit was het moment om (ahum) de daad bij het woord te voegen en er wat mee te doen. Ik herinterpreteerde het schilderij als een ochtendtafereel en ging ermee aan de slag. Hieronder lees je mijn inzending.
Een verdwijnen
Mijn kop slaapt nog half, murw van de voorbije uren. Ik begrijp haast niet dat ik geslapen heb, dat ik toegegeven heb aan zoiets alledaags, zoiets triviaals als nachtrust. Hoe haalde ik het in m’n… niet vannacht, niet met jou hier. Ik prevel binnensmonds wat verdommenis over mezelf, til me rechtop op mijn ellebogen om beter te kunnen zien. Het laken geeft mee zoals het dat vannacht ook heeft gedaan. Kansloos.
Wat een aanblik. Kon je jezelf daar maar zo zien staan. Kon je het zelf maar zien, het aanzicht dat ik heb op jou, kijkend naar buiten, de zonovergoten ochtend in, hoe de stralen vallen op je leden, hoe je het licht achteloos onderwerpt aan elke beweging, de azuurblauwe lucht zich op jou richt en niet andersom, hoe de roze daken van de andere huizen zachtjes beginnen beven van jouw verschijning.
Zoiets kennen ze hier niet.
Ik had er louter een flauw vermoeden van welke oerkracht er in je schuilging toen ik je gisteren in de kroeg zag, leunend tegen een kruk aan de bar, meewarig starend naar het dansende grut dat heupwiegend met een rietje van mierzoete cocktails slurpte. Jij niet. Je dronk bruine rum, stevig spul, ik had het als een voorteken kunnen zien. Moeten zien. En wat dan nog.
Je was nieuw hier, zo tierlantijntjesloos als maar kon zijn, in tegenstelling tot de meisjes op de vloer die met hun gegiechel en hun flauwe bipsjes en A-cupjes alleen tot de verbeelding van mannen met opgepompte torso’s spreken.
‘Ik ben op doorreis,’ vertelde je met een stem waar een bas in zit die menig muzikant meteen gunstig stemt. Je had me meteen, ik die geen enkele snaar of toets machtig ben, vanaf dat ogenblik wilde ik alleen nog door jou bespeeld worden, het glaasje rum zijn dat in je hand verdronk.
Hoe heb je me vannacht laten zinken.
De kat zit erbij zonder te weten wat het wonder is. Ze beseft niet welk schouwspel zich nu links van haar donzige pootjes voltrekt, hoe je daar over het balkon hangt als een koningin die haar hoedanigheid niet kent, hoe toch alles aan haar voeten ligt, voeten die op de wereld dansen. Je zet je rechter voor je linker, de zon kantelt mee over je rug, je billen, ze moet volgen, ze kan niet anders. Jij vult een universum, bent de zwaartekracht meester, een helder gat dat alle hemellichamen naar zich toezuigt, ze lieflijk verzwelgt, alles weerloos maakt.
Herstel is onmogelijk, dat is goed, ik wil nooit meer hersteld worden. Hier valt niet van terug te komen, elke poging tot rechtkrabbelen eraan voor de moeite. Onoverkomelijk, dat ben je.
Terwijl je daar staat tast ik hier in bed op de lakens in de rimpels die je erin hebt achtergelaten, voel de afdruk van je armen, je benen, je kont. Oh, je kont, je epicentrum, je weldadigheid, een planeet op zich waar ik vannacht een maan van was en er dan in verdween, mijn hoofd verzwolgen, mijn tong zwemmend in een majestueus donker, mijn neus verloren tussen de sterren.
Ik wil telkens weer je maan zijn, in jouw onmiddellijkheid versmachten, boven komen om naar te adem happen om dan opnieuw een glorieuze dood te sterven. Gulzigheid is het, je reinste gulzigheid, ik weet het, maar hoe kan iemand in jouw aanschijn iets anders dan gulzig zijn wanneer je bekken een branding is waarop eender welk woesten tekeer kan gaan omdat jij zelf het beaufort bepaalt?
Ik wil je uitzweten, in je cellulitis bijten, in je rauwe vlees, ik wil sudderen in het zweet van je dijen, een schip zijn dat zich klotsend op de golven probeert te verankeren in je haven terwijl het zich kapot beukt, ik wil in het oog van je storm wonen. Neem me mee. Geef me onderdak. Laat me niet los.
Zo wil ik dat het gaat, maar zo werkt het niet, zo werkt het leven niet. Straks ga je weer. Ik blijf achter als een drenkeling, gestrand, geef de kat wat korrels, er zullen nieuwe lakens komen die jouw lendenen nooit hebben gekend, jouw lichaam nooit hebben gestreeld, tegen dan ben je een heel eind verder, god weet waar, waar misschien hetzelfde tafereel zich herhaalt, je spel met de zon, de zwaartekracht, een andere boot. Had ik maar verweer.
Ik zou je kunnen vragen het rode rekkertje in je haren op het nachtkastje te laten als aandenken, om toch iets, iets, maar wat levert dat op? Nog voor je goed en wel de kamer uit bent, ruikt het naar verlies. Daarom, omdat het verlies komt, ja laat ons alleen daarom nog één keer, want dat kunnen we. Hier. Nu. Jij. Ik. Laat me nog één keer in je verdwijnen. Gun me dat tenminste.
Ik blaas je bellen toe wachtend op je antwoord. Je ommekeer. Jou.