Onlangs botste ik op de open call van deBuren, de in Brussel gevestigde instantie die de culturele samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland bevordert.
In een relatief ver/recent verleden – 10 jaar om precies te zijn – werkte ik al eens met hen samen voor een project voor Week van de Smaak. Toenmalig EU Comissarissen Karel De Gucht en Neelie Kroes samen aan het kokerellen krijgen, dat was de opdracht. Koken was toen een stevige hobby. Het was een tijd toen we zoiets al eens een passie durfden noemen, een tijd waarin passie nog niet aanvoelde als een uitgehold en verplicht etiket op activiteiten die men frequent en met veel plezier beoefent. Wat niet wil zeggen dat verplichting en passie niet kunnen samengaan, maar dat is voer voor een ander stukje.
deBuren lanceerde een oproep aan kunstenaars in woord en beeld om deel te nemen aan Besmette Stad, een project dat een hedendaags corona-antwoord moet bieden op Bezette Stad, de doorbraakbundel van Paul van Ostaijen.
Het was een oproep waar ik moest en zou aan deelnemen. Op mijn 17e was van Ostaijen namelijk dé dichter waar ik instant voeling mee had. Niet zozeer om de enigszins romantische tragiek van zijn korte bestaan, maar wel om zijn zoeken en worstelen uitgedrukt in een experiment tussen vorm en inhoud ongezien voor de nog jonge 20e eeuw. Wat een bombastiek op papier.
In de lessen Nederlands kregen we toen, ik spreek voorjaar 2001, de opdracht om ons à la van Ostaijens uit te leven en een gedicht te maken over de consumptiemaatschappij. Het gedicht schreef ik samen met het meisje dat ondertussen mijn vrouw is geworden. We leefden ons uit met WordArt en Microsoft Publisher en haalden tien op tien met een werkstuk dat alles wat materieel buitensporig was aan de kaak stelde.
van Ostaijen is altijd in mijn hoofd blijven ronddwalen, vooral omwille van die vorm x inhoud. Maar ook dat is voer voor een ander stukje.
De vraag in de open call van deBuren was om aan de slag te gaan met ‘Music Hall 2‘, het gedicht met daarin het canonieke vers Boem Paukeslag. van Ostaijen schreef Besmette Stad vanuit een zelfopgelegde quarantaine in Berlijn. Het was zijn blik op de sterk veranderende wereld toen en een Europa dat platgeslagen werd door de Eerste Wereldoorlog.
Bij het herlezen van het gedicht na al die jaren, kon ik niet anders dan bedenken dat er aan de condition humaine au fond zoveel veranderd was. De wereld wankelt nog steeds, meer dan ooit op een manier. Er zijn dan wel geen Wereldoorlogen meer, we zijn meer dan ooit collectief zoekende en we zijn er collectief niet gelukkiger op geworden. Zo lijkt het toch. Door de ontzuiling, de ratrace (dag consumptiemaatschappij), aanhoudende ongelijkheid, politieke inertie, klimaatverandering.
Ik herinnerde me in deze ook de woorden van geoloog Manuel Santubin, die zegt dat voor de aarde – als planeet, als systeem – de klimaatverandering slechts een griepje is. Een griepje. Dat werd ook van corona gezegd.
Mijn antwoord kon daarom ook geen ander zijn dan wat het geworden is. Een waarbij ik niet anders kon dan corona als opstap te gebruiken naar een meer mondiaal kader. ‘Besmette stad’ werd in mijn hoofd vrij dwingend ‘Bemeste stad’, een voorstelling waarvoor ik van Ostaijen persoonlijk wilde uitnodigen…