Zo af en toe valt er eens een mail van ’s lands bekendste immowebsite in mijn mailbox. Het gebeurt gemiddeld een à twee keer per maand, wanneer er een huis is aangeboden dat in mijn fijnmazige selectiefilter – budget en locatie – is blijven hangen. Voor mocht er ooit eens iets op het pad komen; ik koester geen actieve verhuisplannen.
Drie weken geleden was het nog eens prijs.
Het huis bevond zich raar maar waar in dezelfde straat als het huis waar ik van mijn vijfde tot mijn vijftiende heb gewoond, een tienjarige eeuwigheid die het leven tussen kleuter- en pubertijd kleurt. De tijd waarin je eerst op kleurboeken aangewezen bent omdat je je eigen leven nog niet kan inkleuren, om er vervolgens mee te stoppen wanneer je de dagen eindelijk zelf van rood, geel en blauw kan voorzien.
Nog raar maar waarder: beide huizen hadden meer dan enkel hun straat gemeen: de muren bleken allebei wit, afgetopt door een zwart dak. Twee woningen van geen kleuren die slechts door ettelijke honderden meters van elkaar gescheiden zijn. Huis A en Huis B.
Huis A is het eerste ouderlijke huis waar ik nog meer dan één levendige herinnering aan heb, al was het reeds de vierde locatie waar ik in mijn (neus)peuterende leven mijn dromende hoofd aan de nacht toevertrouwde.
Wat Huis B zou worden, daar had ik op dat moment het raden naar.
De nachten in Huis A waren anders dan ik ze tot dan toe kende. Ze waren dieper, de omgeving groener, de stilte echter. Het was de woning het verst weg van de grote stad waarin ik tot dan gewoond had – en die toen ik er voor mijn studies naar terugkeerde slechts een zakdoek groot bleek te zijn. De nachten waren er donkerder ook, net als de grote kelder onder het huis, hoewel ook daar de muren honderd procent wit bekleed waren. Maar wit in het donker is evengoed zwart, zeker wanneer in je fantasie de weerwolf uit Merlina zijn onderkomen in de kelder heeft genomen.
Om in Huis A de kelder te bereiken, moest je de keuken door. Links achteraan bevond zich een deur die uitgaf op de vaatwasmachine aan de ene en het schoenenrek aan de andere kant. Frisse en muffe geuren zullen er met een ongeziene gemakzucht in elkaar overgevloeid zijn, maar ik was enkel bezig met het zwarte gat dat zich recht voor mijn neus bevond. Het was er een van het soort zoals ze er in de ruimte maken: eens ze je in het vizier hebben, is er geen ontkomen meer aan. Het keldergat bleef onderaan donker zelfs wanneer je de verlichting bovenaan de trap aanstak.
Omdat er geen manier was om de hele kelder ineens te verlichten, bleef de spanning constant te snijden. Bij elke lamp die je aanknipte, staarde een nieuw zwart gat je meedogenloos aan. Mijn moeder was in die tijd een verwoed kijker van Mooi en Meedogenloos, dus ik wist maar al te goed wat dat betekende. Bij iedere afdaling was ik er rotsvast van overtuigd dat het licht aan het eind van de tunnel een huichelachtig concept was. De kelder was bovendien altijd vochtig, de kilte ervan enkel aangenaam tijdens de zeldzame hittegolven die de Vlaamse zomers toen arm waren.
Een schier oneindige aaneenschakeling van zwarte gaten was op zich al erg genoeg, maar in onze kelder hield het meest meedogenloze creatuur zich schuil in een van de verste uiteindes van het ondergrondse gangenstelsel. De weerwolf. Sally Spectra, die met haar omhooggevallen roodharige kapsel en die de plannen van de Forresters elke namiddag schoontjes dwarsboomde, was er klein bier tegen.
De weerwolf bestond. Ik had het op televisie gezien. En nu woonde hij in onze kelder. Ik was er zeker van.
Ik wist niet hoe, maar het huilende monster had zijn onderkomen gevonden in de smalle ruimte waar de diepvries en de breimachine van mijn moeder stonden. Een zak diepvrieserwten uit de krochten van de onderwereld halen was waarlijk een beproeving. De ‘tot volgende week, bij leven en welzijn’ waarover wijlen Jos Ghysen in die tijd sprak? Niet meer voor mij weggelegd. De blinkende benen van Aurore in Rad van Fortuin, de heerlijk hese stemgeluiden van Bea Van der Maat uit Tien om te Zien, ik zou ze nimmer zien of horen. Er was ook geen lying of cheating aan; ik kon moeilijk zonder diepvriesgroenten op het appèl verschijnen.
Gelukkig waren er wel etenswaren die ik stilletjes aan zonder veel stress ontgonnen kreeg. Een blik perziken op sap bijvoorbeeld: de opbergruimte voor droge voeding bevond zich vlakbij het uiteinde van de trap. Het enige wat me te doen stond op zo’n missie was snel naar beneden gaan, vooral niet naar links kijken, het donker in, maar grijpen wat nodig was en de trap weer op klimmen.
Bij elke stap opwaarts richting keukendeur raakte ik ervan doordrongen dat het licht aan het eind van de tunnel dan toch bestond. Iedere keer ik opnieuw door het zwarte gat moest, was ik dat raar maar waar alweer vergeten, als een halfbakken vrome discipel die het aanschijn van Christus telkens weer moest kunnen aanschouwen om zijn geloof levend te houden. (Hoezeer mijn geloof bij diepvriesopdrachten ook op de proef werd gesteld, gevloekt heb ik bij mijn weten nooit. Zo vroom was ik wel.)
Toen ik vorige week een exemplaar van Inbreker ging overhandigen bij een vriend die nu in de buurt woont van waar ik opgroeide, besloot ik een klein omwegje te maken om te kijken hoe Huis B er in het echt uitzag. Ik wist waar het ergens lag, maar kon het me niet voor de geest halen. Huis B bevond zich in een deel van de straat waar ik haast nooit kwam, voorbij een van de denkbeeldige grenzen die een kinderwereld rijk is. Toen ik het immobordje aan de overkant van de weg zag opduiken, vertraagde ik. Huis B stond te koop achter een lage omheining van stenen in metalen bekistingen die men in de tijd van Aurore en Bea nog niet kende.
Omdat de straat zo aangelegd is, moest ik na het passeren van Huis B sowieso langs Huis A. In de twintig jaar dat ik er weg ben – op mijn vijftiende zijn we in vogelvlucht een kilometer verderop gaan wonen – ben ik er een handvol keer voorbijgereden. Me elke keer weer verbazend over de echte proporties van de tuin en de haag waar mijn broer en ik zo vaak afgleden. De ene keer hij de kat en ik de muis, maar vaker niet iets andersom. Een van de privileges van de oudste te zijn.
De laatste keer dat ik er voorbijgereden was, stond de overbuur uit mijn jeugd zijn voortuin te harken. Onze blikken kruisten, hij was zichtbaar senior geworden, droeg een pet zoals ook mijn opa er altijd een droeg. Ik herkende hem nog. Hij mij niet, denk ik. Ik wist dat ik hem kon verwachten, hij had natuurlijk geen idee – in zijn hoofd paste ik niet achter het stuur van een wagen.
Terug naar nu. Al voor ik Huis A zelf kon zien, zag ik dat er een grijze Mercedes op de oprit stond. Wij reden met een occasiewagen, een rode Volkswagen Passat. We trokken er mee naar Spanje, soms op skivakantie ook. Later kwam er een bruine Golf bij. Ook occasie. Ze raakten net samen in de garage als we slim parkeerden.
De Mercedes blonk in al zijn antracietheid; de tijd was erop vooruit gegaan, zo leek het. Dan zag ik dat de garagepoort open stond en keek ik recht op het begin van de keldermuur die naar de diepvries en de breimachine leidde. Ik vroeg me af welke toestellen er nu geparkeerd stonden, wat er binnen nog allemaal veranderd is. De muur was nog even wit. In mijn buik roerden de klauwen van de weerwolf zich.
Enkele dagen later bij het scrollen door mijn mailbox verwees ik de melding van de immosite naar de prullenbak en Huis B naar de voltooid toekomstige tijd. Een mensenleven kan maar één onvoltooid verleden tellen.