Sinds enkele weken heeft mijn jongste zoon een nieuwe kamer. Soms creëert de komst van iets nieuws uit zichzelf het nodige momentum om patronen die de dag ervoor nog als in steen gebeiteld stonden pardoes te doorbreken. Ook hij vertoeft nu na schooltijd of tijdens het weekend vaker in z’n kamer dan in de woonkamer.
Een ding is niet verdwenen: de vraag naar een verhaal voor het slapengaan. Niet langer elke avond, maar vaak genoeg om nog steeds over een patroon te spreken. Verandering krijgt niet alles stuk. Nu nog niet.
‘Kan je nog eens een verhaal vertellen van De Witte?’ vraagt hij.
De Witte is De Witte van Zichem, een blond duiveltje uit het gelijknamige Vlaams-Brabantse dorp naar de verhalen van schrijver Ernest Claes. Mijn grootmoeder zaliger vertelde mij – en de andere kleinkinderen – wanneer we er bleven slapen er vaak verhaaltjes over. Altijd een van dezelfde drie. Meestal mochten we kiezen welk het werd, steeds opgerakeld met dezelfde bevlogenheid als betrof het de allereerste keer.
Ik kan er nog maar eentje navertellen, het relaas waarbij De Witte door zijn moeder verantwoordelijk gesteld wordt voor het koken van de aardappelen voor het avondeten en daarbij iedereen van het gezin nietsvermoedend een flinke snuif zout aan het water laat toevoegen. Met oneetbare patatten en billenkoek van vader tot gevolg.
Ik zeg hem dat ik alleen maar dat verhaal, dat hij al lang van voren naar achteren kent, kan vertellen.
‘Verzin dan een eigen verhaal van De Witte? Kan je dat niet?’ luidt zijn verzoek. Dus probeer ik al twee dagen op rij iets uit de mouw te schudden waarbij in vijf minuten onze blonde antiheld de boel op stelten zet en achteraf tegen de lamp loopt.
Van de andere twee verhalen kan ik me nauwelijks nog wat voor de geest halen. Eentje ging over gestolen kleren aan een vijver, de andere over dobbelfluppen, een aan kweeperen verwante grote perensoort.
En toch, ze zijn tientallen keren door mijn eigen oren gegaan, als een voorbode van een warm deken – afhankelijk van het seizoen met waterkruik aan de voeten – dat nadien over mij zou worden gelegd. Maar soms geeft het geheugen niet thuis.
Ook de kamer waar ik die zeemzoete avonden sliep kan ik me niet meer 360 graden voor de geest halen. Wat ik wel nog weet, is het roze behangpapier, met naast het venster een poster met een klein slapend rossig katje op.
Die poster kwam in me op bij het beschrijven van Oskars kamer in Hij Komt Terug, maar letterlijk overnemen vond ik not done. Dus maakte ik er een poster van een grote hond van, die al schrijvende een bijzondere rol in het verhaal kreeg, net als de lijst die het beeld omspande.
Soms is creativiteit niets meer dan twee dingen bij mekaar gooien en ze kneden tot iets dat pakt. Ook de kweeperen zou ik later in de roman, zij het geheel anekdotisch, gebruiken. In een context waar mijn jongste nu nog liever niets van weet.
Benieuwd of hij vanavond opnieuw om een verhaal zal vragen.