Op de trein lijkt het alsof ik in een volgestouwde stiltewagon zit. Dat is niet zo. Toch kan je alles van naalden tot pakjes Kleenex en neerdwarrelende sjaaltjes horen vallen. Geen smartphone die rinkelt, geen neus die men snuit, geen gesprek dat wordt aangeknoopt, geen woord gewisseld. Alsof al deze mensen aan het kauwen zijn op een nieuw verhaal, maar er nog geen expressie aan kunnen geven. Het oog van een onbenoembare storm, tenzij de wereld buiten die grijs en donker langs ons voorbij glijdt, waar wij doorheen glijden. Oog en storm die elkaar aanstaren, onbetwist voor wie van beide het echt opletten geblazen is.
Ik lees een boek over een verhaal in verhaal, ik richt me op en construeer het beeld dat ik nu beschrijf. De man tegenover mij kijkt me aan, zijn blik ietwat streng en vragendpriemend. Denkt hij iets over mij en aan wat ik aan het denken ben? Of aan de plottwist waar hij binnenin op kauwt? Hij zal het niet zeggen. Hij draagt felblauwe diadorasneakers die niet bij zijn nette outfit passen. De man in de coupé naast ons heeft alles beter voor mekaar: haakneus, bruut voorhoofd, zware wenkbrauwen, wegkruipende haarlijn en zwarte lederen handschoenen. In zijn tasje zit geen laptop maar een vlak moordwapen.
De stationshal zoemt nog niet, ook hij moet zijn nieuwe adem nog vinden. Aan een van de kleine uitgangspijpen van het station waar het wolkendek boven de hoofdstad zijn grauwe gedaante toont, heeft een pendelaarster die wel gevonden. Ze maakt een praatje met een dakloze dame. De vrouw zit er opnieuw, zoals elke dag, in hetzelfde klapstoeltje, ze weegt een hoeveelheid kilo’s dat zuurpruimen inroepen om te vergoelijken waarom ze nooit wat in haar kartonnen koffiebekertje stoppen. Ze kennen elkaar, de pendelaarster en de dakloze, van hier, deze plek, het is een heuglijk weerzien na de feeststilte. De collega die de pendelaarster flankeert, heeft geen zin erbij te blijven staan, zet er de pas in en roept zijn werkgezel na dat hij haar dadelijk wel zal zien. Au boulot. De vrouwen, opgezogen in hun heuglijkheid, horen hem niet.
Aan de overzijde van het zebrapad het standbeeld van koningin Elisabeth. Voor de eerste keer in de zes maanden dat ik dit traject doe, valt het me op dat het beeld langs de ene kant zwart en de andere wit is. De pollutie heeft maar voor de helft zijn werk kunnen doen, een stuk van haar blijft onaantastbaar. Het leven voor en na de dood van Albert I. Welk deel is zwart, welk wit? Zij zal het niet zeggen.
Ik stap door, parkeer de contouren van dit stuk ergens in mijn geest. Le boulot s’attend.
Wanneer een begin zich op gang trekt, heb je meer oog voor detail. Alles ligt open, onaangeroerd. Er is nog geen inkt gevloeid, er hebben zich nog geen wurmen in je oren genesteld. Er is nog niets beklad. De dingen liggen klaar. Om in te zweren. Af te leggen. Vast te grijpen. Kansen. Staakt-het-vuren. Eden.
Ja. Zo’n nieuw eden lijkt me wel wat. Of althans de eerste passen in een olifantenpaadje erheen.