Drie nachten ver, Elzas, Frankrijk, op een plaats waar je de Duitse grens kan ruiken.
In onze compacte campingbungalow zijn de muren flinterdun. Dat leidt tot nieuwe avondrituelen.
Floris, mijn jongste, slaapt naast mij in het tweepersoonsbed, wij houden ons aan hetzelfde ritueel dat al jaren dienst doet – “papa, wil je nog even over mijn rugje krabben?” – hij draait zich al automatisch om, wetend dat ik ja zeg zonder dat die twee letters uit mijn mond komen. Dat heet dan overbodigheid.
Ben, de oudste, ligt rechts van me, een spaanplaat buiten bereik. Een keer kloppen is ‘slaapwel’, twee keer kloppen is ‘ik hou van jou’. Hij kwam er zelf mee aanzetten, een sterk contrast met de puberale stoerheid tijdens het spel overdag in het zwembad waarin hij me uitdaagt en de fysieke krachtmeting aan gaat. De dagen van hem vlotjes de lucht in te gooien zijn voorbij. Maar eens de nacht valt, plooien we nog steeds naar elkaar toe.
Zo sluiten we hier de avonden af, de ene hand op de rug, de andere tok en tok tok. Van de andere kant komt dezelfde morse. En zo gaat het door, nog een keer, tok tok en tok, tot er iemand stopt.
Zelfs in onze dromen geven we niet op.