Ik moet even uitwaaien. Ik stap de wagen in en begin te rijden, een boswandeling lonkt. Wanneer ik op de splitsing kom waar ik voor het bos naar rechts moet, beslis ik toch om linksaf te draaien, richting Leuven. Het is 1 mei, dag van de arbeid, dus in de stad valt nog minder te beleven dan door het virus al het geval is. Maar daar rij ik ook niet heen. Op de baan naar Leuven ligt het kerkhof waar mijn grootouders begraven liggen. Daar wil ik naartoe.
Het is de eerste keer dat ik er kom sinds mijn grootvader is overleden, ruim drie jaar geleden. De parking van de begraafplaats staat voor een derde vol, ik ben bang een dienst te zullen verstoren met mijn aanwezigheid. Het kerkhof zelf blijkt zo leeg als wat. Ik vraag me af wat die wagens er dan te zoeken hebben, op deze plaats die een stukje buiten het leven valt, een plaats van zijn en niet zijn, die zich onttrekt aan het tollen van de dag.
Ik trek de hoofdader van het kerkhof op, honderd meter verder links ligt de strooiweide. Plots duikt er uit een van de inhammen een gezin op, man en vrouw voorop, enkele meters later gevolgd door een meisje op een fluoblauw skateboard en haar kleinere broertje erlangs. Het zijn de enige mensen die ik het komende half uur zal zien. Het skateboard kraakt op de stenen en hapert wat. Het meisje stapt af en legt weer aan. Ze lijken zich niet van de omgeving bewust, alsof het kerkhof een doordeweeks onderdeel is op hun pad van punt a naar punt b.
De strooiweide is een klein aangelegd heuveltje van een kleine meter hoog dat afloopt naar een haag. Mijn ogen gaan haast automatisch naar de zwarte steunmuur waarop de heuvel rust en waarin alle namen staan gegrift van mensen die hier sinds de opening van de begraafplaats aan het begin van de eeuw hun laatste rust hebben gevonden.
2006, eerste kolom. Daar staat de naam van mijn grootmoeder, tussen de twee namen waar ik hem sindsdien altijd tussen heb gelezen. Ik heb nooit de moeite gedaan ze te onthouden. Mijn blik schuift mee naar rechts, mee met de jaren. De tijd staat hier wit op zwart in steen gebeiteld. Ik lees lukraak wat namen van mensen die ik niet ken, namen van oude mensen, namen die ooit maar nu niet meer aan kinderen worden gegeven, maar ook namen die te jong klinken om van een eeuwenoud kind te zijn. Bjorn. Annelies.
Oud of jong, vrouw of man, alle namen hebben een ding gemeen: ze hebben stuk voor stuk voor mensen een wereld betekend. Voor de lezer die hen niet kent, zijn het gewoon lettertekens die weinig gevoel oproepen. Gedeeld verdriet reikt maar zo ver. Ik denk aan een anekdote die ik ooit las van schrijver Marnix Peeters, die in kerkhoven op zoek ging naar combinaties van voor- en familienamen om op zijn personages te kleven. De dood heeft op onmiskenbaar veel manieren een hand in het leven.
De rij namen stopt ergens in 2016, een jaar te vroeg. Ik ga kijken om de hoek van het heuveltje, waar de zwarte stenen doorlopen, maar het zwart is er zwart gebleven. Pas dan zie ik naast mij twee vederlichte metalen constructies staan, met daarin doorzichtige plaatjes met eveneens witte letters op, dit keer niet gegraveerd maar gekleefd, alsof er twee types overledenen zijn: van marmer en plastiek, dood die zwaar maakt en dood die voor verlichting zorgt. De naam van mijn grootvader staat op het bovenste plaatje, op plaats negentien. Ik kijk naar omhoog en gooi een knipoog naar de wolken, zoals ik weleens vaker doe. Wanneer ik een lied hoor dat met een van hen verbonden is of ik gewoon aan hen denk. Ik blijf het doen, al weet ik niet of ze hem somewhere over the rainbow opvangen en in welke vorm dat dan is.
Ik hoor gezoem, een bij laaft zich aan een van de verse bloemstukjes die op de heuvelrand zijn neergezet. Van in de bomen rondom klinkt gekwetter van vogels. Sommige bomen dragen een vogelhuisje hoog aan de stam. Men wil hier bewust leven aantrekken, om te zeggen dat de muziek nooit stopt.
Wanneer ik de heuvel omsla, klaar om terug te wandelen, tel ik tot waar ik kan zien elf strooisels as, wachtend op de wind, het heengaan nog te vers om al in kleefletters te zijn gezet. Er gaat een vorm van beroering door mij heen, in mijn binnenste knik ik als een groet, om wat deze niet-meer mensen voor hun naasten hebben betekend. Het beeld van hoe de begrafenisondernemer drie jaar en een handvol maanden geleden de as van mijn grootvader uitstrooide komt me voor de geest. Men legt de assen niet op een hoopje, men spreidt ze uit. Ik weet niet of dat is om ze langer hier te houden, dat de wind er niet meteen mee weg is. Ik denk aan hoe ik, wanneer we hier een klein half leven geleden voor mijn grootmoeder stonden, pas als laatste vertrok en haast gedwongen mijn vinger even in haar as drukte, hoe banaal koud dat voelde, hoe een kleurrijk leven voor altijd grijs was geworden.
Uitgewaaid wandel ik weer over de hoofdader naar waar ik van kom. Op de terugweg zie ik alleen maar zwarte vogels vliegen en trippelen, alsof het erom gedaan is, dat alleen zwart recht heeft op dit domein. Deze keer geen mens meer te zien, het skateboard is al lang verdwenen. Misschien ontlokt het vandaag nog wel bloed, onder de vorm van een geschaafde elleboog of knie, een teken van leven dat stroomt.