Vandaag viel de meest recente nieuwsbrief van Michael Chabon in mijn digitale brievenbus. Chabon is een Amerikaanse auteur die aan deze kant van de oceaan weinig belletjes zal doen rinkelen. Voor mij is hij een grote naam. Chabon is immers de schrijver van The Amazing Adventures of Kavalier & Clay en daarmee ook de eerste en tot dusver enige schrijver die ooit de Pulitzer Prize won voor een roman over de stripindustrie. Het boek bestaat vandaag 25 jaar, een gelegenheid die Chabon aangrijpt om enkele anekdotes over het ontstaansproces te delen.
Voor wie nog nooit van het boek gehoord heeft, de TL;DR versie is deze: Joe Kavalier & Sam Clay zijn twee vrienden wiens leven losjes gebaseerd is op dat van Jerry Siegel en Joe Shuster, de bedenkers van Superman. Het boek schetst hoe de twee jonge Joden K&C, net als S&S, uitgebuit worden door hun bazen, en hoe ze verwoed proberen hun American Dream waar te maken. Chabons klepper van een roman is tegelijk een historisch document van de eerste decennia van de Amerikaanse stripindustrie en het wereldtoneel in die tijd, een heldenverhaal, en een introductie tot de Joodse cultuur en de mythologische aspecten ervan. En tegelijk vernuftig, schrander en komisch geschreven.
Geen boek voor iedereen, maar voor deze lezer een kluif om duimen en vingers bij af te likken.
Het verhaal werd me getipt door een praktijkdocent tijdens mijn studies Germaanse Talen aan de KU Leuven. Beslist iets voor mij, wist ze, nadat ik een spreekoefening had ingevuld door te praten over mijn liefde voor de Amerikaanse strip. Toen in het tweede semester van de tweede kandidatuur de tijd gekomen was om een thesisonderwerp te kiezen, bleek het boek mijn redding. De opgelijste onderwerpen aan de valven – inderdaad, we moesten toen nog fysiek naar een uithangbord en onze naam noteren naast het gewenste topic – spraken meestal weinig tot mijn verbeelding, de boeiendste waren snel bezet.
Gelukkig mochten we ook zelf suggesties doen. En geluk had ik, want het boek zou het jaar nadien ook op de leeslijst staan van Amerikaanse Letterkunde, gegeven door een nieuwe prof, Theo D’Haen. Na een korte pitch, waarin ik het opzet van mijn thesis uit de doeken deed, stemde hij in. Ik herinner me dat ik me best wat onzeker voelde over mijn keuze. Strips, daar hadden veel grote mensen een broertje aan dood (‘dat is toch iets voor kinderen’, weet je wel), dus wat moest dat in academische kringen wel niet zijn.
Zelfs Chabon, die toch al enkele aardig boerende en internationaal vertaalde romans achter zijn naam had staan, voelde zich in de vijf jaar dat hij aan Kavalier & Clay werkte onzeker. Niet zozeer tijdens het schrijven, wel tijdens het praten over waar hij mee bezig was. In zijn nieuwsbrief vertelt hij hoe gesprekken met peers meermaals stil vielen of mensen sociaal onhandig reageerden. Zijn buitenlandse uitgevers reageerden eveneens lauwtjes, zijn Amerikaanse stond erop dat het verhaal ingekort werd. Scepsis alom dus.
Enige scepsis viel ook mij en een van m’n studiegenoten ten deel. Voor het examen Poëzieanalyse schreven we samen een paper over De Modderen Man, een dichtbundel van Karel van de Woestijne. Nadat we de paper succesvol verdedigd hadden tijdens het mondelinge examen en de nodige complimenten voor onze intellectuele arbeid hadden ontvangen, wilde Professor De Geest nog weten in welk onderwerp we ons de komende twee jaren thesisgewijs zouden gaan vastbijten. Mijn kompaan zou voor Volkskunde iets doen over moppen, mijn onderwerp kent u. Enthousiast deelden we onze keuzes. Waarna de prof de volgende gevleugelde uitspraak deed: ‘Ik kan niet begrijpen waarom twee mensen die zo ontzettend goed zijn in het analyseren van complexe poëzie voor zo’n debiele thesisonderwerpen kiezen.’
Tweeëntwintig jaar na dat gebeuren is het een beetje zoals de kloof tussen man en vrouw in diverse domeinen van de samenleving. Er is vooruitgang, maar de strijd is niet gestreden. Het boek heeft de facto een streepje voor, de strip moet zich veelal nog altijd eerst bewijzen. Misschien dat de prof in kwestie me ondertussen kan vergeven als hij weet dat ik naast beeldverhalen ook poëzie en proza schrijf.