Zandloper

Het is de dag na Hemelvaart en ik heb zin in een klein beetje reizen. De trein brengt me naar Knokke. Ik wilde naar een plaats die nog wat onbekendheid in zich droeg – ik was hiervoor nog maar één keer in Knokke geweest, een zeer vage herinnering is al wat rest. Ik heb niets mee, behalve een boek, boterhammen, water en wat fruit. Het weer – veel wind en een paar magere zonnestralen – schreeuwt niet meteen om toeristen, maar ik ben overduidelijk niet de enige met het idee om eropuit te trekken.

De massa marcheert op de stenen van de dijk, het strand zelf lokt weinig wandelaars. Ik weet meteen waar naartoe: naar het natte zand, met verder alleen de wind om me heen. In de buurt van een golfbreker blijf ik even staan om aan te komen, mijn hoofd met kust te vullen. De golven strijken zich langzaam uit als een tafelkleed over een veel te grote tafel dat telkens weer opgeschud wordt in de hoop ooit eens goed te vallen. Na een tiental minuten zet ik de pas erin, het water langs stuurboord, richting Duinbergen. In de verte rijzen de kranen van de haven van Zeebrugge op; ze hebben het al lang opgegeven idyllisch te proberen wezen.

Na een half uurtje wandelen vlij ik me neer tegen een wit strandhuisje dat de weinig vergezochte naam ‘Meeuw’ heeft meegekregen. Schuin tegenover mij doet een oma met haar kleindochter hetzelfde. Het meisje speelt met het zand, de oma slurpt van een thermos koffie, ik lees verder in mijn boek, De avond is ongemak van Marieke Lucas Rijneveld. Door de twee rijen hokjes zijn we met ons drieën volledig uit de wind gezet. Binnenkort zullen ze weer open mogen, de strandcabines, mogen ze hun opgeslagen stukjes zomer met mondjesmaat lossen en vervangen door nieuwe.

‘Het is goed om te dromen over plekken waar je ooit naartoe wil.’ zegt de hoofdpersoon in het boek. Ik denk aan hoe ik dat vroeger ook deed, op mijn wereldbol kijken naar exotische plaatsen als Aruba en Jamaïca omdat de Beach Boys daarover zongen in Cocktail of naar Egypte, het rijk der farao’s, Brazilië, waar de grootste voetballers woonden, de grootsheid van Rusland, de VS of China. De kleinheid van België probeerde ik te ontwijken. Je kijkt op een wereldbol naar meer dan landen alleen.

Mijn oudste zoon heeft sinds twee kerstmissen geleden ook een bol op zijn kamer staan. De zijne geeft licht, maar hij steekt hem zelden aan. Ik heb hem nog nooit gevraagd waar hij naar zoekt. Met bestemmingen is hij nog niet bezig, behalve Italië. Daar wil hij graag met het vliegtuig naartoe. Hij heeft nog nooit gevlogen. Misschien ziet hij die belofte wel vervat in zijn opgebolde wereld.

Enkele hoofdstukken later wandel ik verder, de zon priemt wat stralen door het wolkendek. Ik vind een klein plekje op de dijk omzoomd met windschermen die de tocht zoveel mogelijk buiten en de zonnestralen zoveel mogelijk vast moeten houden. Ik bestel een thee en duik terug tussen de letters.

‘Het is twee keer draaien,’ instrueert de bevallige dienster me wanneer ze de thee neerzet op mijn tafeltje. Naast de tas staat een brede zandloper gevuld met gouden korreltjes. Wanneer het zakje in het water gaat, weet ik wat me te doen staat. De korreltjes beseffen niet wat voor kostbaars ze in zich dragen, ook al zijn ze van goud.

Ik ben vandaag ook een zandloper, maar dan een losgekomen van de tijd. Ik ben nauwelijks met de tijd mee bezig, enkel met er zijn. Op de terugweg op de trein ben ik het nog minder, al zal ik in totaal even lang onderweg geweest zijn dan dat ik aan de kust was. Het kan me niet schelen, het is net daarom dat ik het doe. Wie onderweg is, zweeft langs de tijd heen.

‘Ooit wil ik naar mezelf toe.’ vervolgde het stukje dat ik met mijn rug tegen het strandhokje las. Laat mij nu nog maar even onderweg zijn.